II. Werkwijzen en terminologie der notarissen. In een hoofdstuk over het ontstaan van het openbare notariaat merkte De Boüard op, dat de dicta, notae en rogationes, die voor het opmaken van een bekrachtigingsoorkonde worden opgeschreven, in het middeleeuwse Italië slechts als herinneringshulpmiddelen worden beschouwd, doch dat de instrumenta of grossen van notariële akten daar toen reeds hun bewijskracht ontleenden aan de schedae, imbreviaturae en protocolla 106). Het in 1310 op de synode van Trier voor de notarissen uitgevaardigde voorschrift: „ut, quandoque in causis spiritualibus et ecclesiasticis conficere contingerit instrumenta, super eisdem instrumentis faciendis prius recipiant protocolla, quae penes se dimittant in cartis, ut ex hoc per eos in essentialibus nihil mutetur 107)", wijst erop, dat deze opvatting toen ook niet onbekend was in het Duitse rijk ten noorden van de Alpen. | 20 |
Niettemin hebben de 14de-eeuwse Noordbrabantse notarissen, van wie velen niet „penes se", maar buitenshuis instrumenteerden 108), naar mijn weten slechts grossen nagelaten. Het is derhalve de vraag, of deze notarissen hun notities, concepten en minuten voor bewaring bestemden, zo ze die al hebben gemaakt.
Drie bewaardgebleven delen van Noordbrabantse notarissen uit de 15de eeuw bewijzen echter, dat sommigen van deze notarissen toen wel belang aan die bewaring hechtten, maar dat hun werkwijzen desondanks zeer verschillend waren. Mede door deze verschillen is het niet gemakkelijk voor de notariële archivalia de terminologie te gebruiken, die in de Handleiding voor het Ordenen en Beschrijven van Archieven door Muller, Feith en Fruin 109) wordt aanbevolen. Toch heb ik dit zoveel mogelijk getracht om tegemoet te komen aan de in § 84 van deze handleiding geuite wens: „dat men in verschillende inventarissen zoveel mogelijk dezelfde terminologie gebruike".
Zo heeft de Bossche secretaris Franco de Langhel in de schepenprotocollen uit het tijdvak 1475-1486 inschrijvingen als notaris ondertekend, die vermoedelijk evenals de secretariële inschrijvingen, waarin aanwijzingen voor de ingrossatoren voorkomen, als verkorte minuten moeten worden aangeduid en niet als afschriften van grossen 110). Walterus Ancelmy, die van 1490-1537 te Baarle, Geel en Ulicoten het deel voortzette, waarin Joannes de Dumo te Merxplas van 1446-1450 ongetekende, maar vermoedelijk eerst in het klad gemaakte volledige contexten inschreef, volgde daarentegen eerst het voorbeeld van De Dumo 111). Toen Ancelmy meer te instrumenteren kreeg, bekortte hij zijn een tijd lang ondertekende inschrijvingen echter zo, dat hun inhoud vermoedelijk niet groter was dan die van de op kladjes gemaakte notae, waarvan de bewaring in het plakkaat van 21 maart 1525 evenzeer was voorgeschreven als die van protocollen en registers 112), doch die
| 21 |
naar mijn weten in het voormalige Hollandse gedeelte van Noord-Brabant evenmin bewaard zijn gebleven als in de rest van deze provincie. Verder staan de ondertekende inschrijvingen van Gerardus Hospitus te Aarle in diens fragment uit de jaren 1490-1496 niet in tijdrekenkundige volgorde 113), zodat ze kennelijk na het uitreiken van de grossen zijn gedaan. In het deel van de Bossche notaris Petrus Colen uit de jaren 1538-1571 staan de ondertekende inschrijvingen evenmin in tijdrekenkundige volgorde 114) en tenminste één van die inschrijvingen is vermoedelijk dientengevolge verkeerd gedateerd 115). Aangezien de minuut volgens § 91 van de Handleiding de akte is, zoals zij is vastgesteld, is het dus de vraag, of deze inschrijvingen volgens deze paragraaf als minuten of afschriften moeten worden aangeduid en de delen volgens § 85 als protocollen of registers. In de 16de eeuw waren de verschillen tussen de werkwijzen der Noordbrabantse notarissen niet kleiner dan in de 15de, want de verordening, die keizer Maximiliaan op 8 oktober 1512 voor de notarissen in het Duitse rijk uitvaardigde en waarin onder meer een vormvoorschrift voor de notariële akten voorkomt 116), werd in Noord-Brabant nagenoeg niet nageleefd.
Zo was de priester-notaris Cornelis Zeeuwen, die van 1539-1560 te Etten instrumenteerde, de enige mij bekende Noordbrabantse notaris, die er naar Frans voorbeeld zowel een deel met ondertekende concepten op nahield als een deel, waarin de teksten der uitgereikte akten volledig werden ingeschreven en ondertekend 117). Ook bij het laatstgenoemde deel is het dus de vraag, of het volgens § 85 van de Handleiding als protocol of register moet worden aangeduid, en in de tijd zelf werden de woorden protocol en register zowel voor het beworp- of conceptenboek gebruikt als voor het
| 22 |
liber extensarum met volledige teksten van de uitgereikte akten. Het beworpboek werd wel registrum minutatum genoemd 118) en ook de uitdrukking nota minutata kwam voor 119). De minuut werd dan ook niet minuut genoemd, omdat zij met kleinere letters werd geschreven dan de grosse 120), maar omdat haar inhoud korter was. Het woord grosse duidde toen namelijk niet alleen, zoals in § 91 van de Handleiding is aanbevolen, de akte aan, die bestemd was om aan het publiek te worden uitgereikt, maar ,,hetgeen uut de kladde in 't net gestelt is 121)'', onverschillig, of dit in het net gestelde werd uitgereikt of bewaard. De uitgereikte akte werd meestal instrumentum genoemd, maar uit het feit, dat het liber extensarum ook liber instrumentorum ordinatorum werd genoemd 122), blijkt, dat het woord instrumentum, toen, evenals later 123), ook gebruikt werd voor de bewijskrachtiger minuut. In Frankrijk is namelijk krachtens een verordening van 1539 de bewijskracht van het afgeschafte conceptenboek overgegaan op het protocol in de zin van § 85 van de Handleiding 124) en de schrijvers van de Hollandse leerboeken voor het notariaat kenden slechts één soort protocol 125). In een plakkaat van 4 oktober 1540 werd voorgeschreven, dat alle notarissen ,,gehouden sullen wesen te maken goedt ende rechtvaardig registre ende protocolle van alle contracten, testamenten ende andere actens, die sij passeren ende ontfangen sullen ende deselve registreren bij ordere, dat sij die ontfangen sullen hebben ende gepasseert, ende in 't eynde van elk contract, testament off andere acte teekenen 't voorseyde register ende 't selve wel bewaeren om daertoe retours t'hebben, wanneer dat van node wesen sal 125)''. Dit voorschrift is echter maar door enkele Noord-
| 23 |
brabantse notarissen nageleefd. De meesten hebben namelijk losse minuten bewaard, die ze later al of niet liasseerden of bonden. Bovendien hebben sommigen bepaalde akten als testamenten afzonderlijk gehouden of in afzonderlijke protocollen ingeschreven. Het merendeel der Noordbrabantse notariële archieven uit de 17de en de 18de eeuw bestaat nochtans uit uitsluitend tijdrekenkundig gerangschikte minuutakten. Nog meer overeenstemming vertonen deze archieven, nadat de minuutakten ook door de getuigen ondertekend werden. In 's-Hertogenbosch was dit reeds in 1581 het geval, doch in sommige andere Noordbrabantse plaatsen pas na hun verovering door de Staatsen. De grossen, die eerst van het signet en later slechts van de handtekening van de notaris werden voorzien, werden echter niet door de getuigen ondertekend.
Uit dit laatste zou men kunnen opmaken, zoals dit uit de Hollandse leerboeken werd gedaan 127), dat ook in Noord-Brabant het zwaartepunt van het instrument naar de minuut werd verplaatst. Bovendien werden in de 17de eeuw maatregelen genomen om de minuutakten beter te doen bewaren 128) en in 1740 werd, gelijk gemeld 129), een vaste standplaats van de notarissen in Staats-Brabant verlangd, zodat men hun minuutakten gemakkelijker terug kon vinden. Gezien echter artikel 1926 van ons Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk bij afwezigheid van de oorspronkelijke titel de grossen of eerst uitgegeven afschriften hetzelfde bewijs leveren, en artikel 38 van de wet op het notarisambt, volgens hetwelk van de zogenaamde brevetakten geen minuten behoeven te worden gemaakt, lijkt het mij voorzichtiger te beweren, dat de bewijskracht, die de minuut met haar naam van het concept heeft overgenomen, iets groter is dan die de grosse van oudsher heeft gehad.
De indices, die sommige notarissen vrijwillig op hun archivalia maakten, werden ten gevolge van de invoering der Franse wetgeving in 1811 vervangen door verplichte repertoires, waarvan volgens de Franse wet van 6 oktober 1791 jaarlijks een dubbel bij
| 24 |
de rechtbank moest worden ingeleverd. Niet alle Noordbrabantse notarissen zijn echter jaarlijks met een nieuw repertoire begonnen. Sommigen begonnen namelijk pas na twee of meer jaren met een nieuw repertoire en anderen schreven hun repertoires vol, onverschillig of zij al dan niet jaarlijks met een nieuwe nummering van hun minuutakten begonnen. Verder legden de Noordbrabantse notarissen na 1811 zo nodig registers van wisselprotesten aan in overeenstemming met de Code de Commerce. Ter voorkoming van misverstanden dient vermeld, dat het woord protocol in notariële kringen niet, zoals het in § 85 van de Handleiding is omschreven, een deel met minuutakten aanduidt, maar alle minuutakten, repertoires en registers van een notaris, terwijl met de uitdrukking notarieel archief in deze kringen bovendien de andere ambtelijke stukken van een notaris, zoals ingekomen stukken worden bedoeld 130). Daarentegen heeft het woord grosse in genoemde kringen een engere betekenis dan de akte, die bestemd is om aan de partijen te worden uitgereikt. Dit woord wordt daar namelijk slechts gebruikt voor een afschrift in executoire vorm, waarvan de aanhef „Napoléon etc.", die in artikel 25 van de wet van 25 Ventóse an XI werd voorgeschreven, krachtens artikel 32 van het Besluit van de Souvereine Vorst van 11 december 1813 (Staatsblad no. 10) werd veranderd in „In naam der Hooge Overheid" en krachtens artikel 43 van de wet op het notarisambt in „In naam des Konings".
Deze grosse, waarvan volgens laatstgenoemd artikel één exemplaar aan iedere belanghebbende, deszelfs erfgenamen of rechtsverkrijgenden mag worden uitgereikt, en die ongevraagd slechts aan hypothecaire debiteuren wordt afgegeven 131), heeft blijkens artikel 1926 van het Burgerlijk Wetboek niet meer bewijskracht dan het eerste afschrift. Volgens artikel 40 van de wet op het notarisambt mogen namelijk naast genoemde grossen aan onmiddellijk belanghebbenden andere afschriften of uittreksels worden afgegeven.
| 25 |
106. | A. de Boüard, Manuel de diplomatique française et pontificale, II (Parijs, 1948), blz. 177. |
107. | J. Hartzheim, Concilia Germanie, IV (Keulen, 1761), blz. 164. |
108. | J. Mosmans, Le., blz. 158. |
109. | Groningen, 1898, ongewijzigd herdrukt in 1920 en verder in deze inleiding aangeduid als de Handleiding. |
110. | Archief van de schepenbank te 's-Hertogenbosch, Inv. nrs. 1245-1256, passim. |
111. | Inventaris I no. 96. |
112. | Groot Placcaetboek, II, kol. 1381-1384. |
113. | Inventaris I no. 1. |
114. | Inventaris I no. 2569a. |
115. | J. A. ten Cate, Aanvullingen op de geschiedenis der Tertiarissen-kloosters Achter de Tolbrug te 's-Hertogenbosch en Catharinenberg te Oisterwijk (Bossche Bijdragen XXII, 1954), blz. 147. |
116. | Neue und vollständigere Sammlung der Reichsabschiede, welche von den Zeiten Kayser Conrads des II bis jetzo auf den Teutschen Reichstägen abgefasst wurden, II (Frankfurt, 1737), blz. 151 e.v. |
117. | Inventaris I nrs. 1541 en 1542. |
118. | H. Nelis, Etude sur le tabellionage de Tournay au Moyen Age (Bulletin de la Commission Royale d'histoire LXVII, 1904), blz. 95. |
119. | Idem, blz. 94. |
120. | A. Pitlo, l.c., blz. 254. |
121. | Ibidem. |
122. | A. de Boüard, l.c., blz. 212. |
123. | A. Pitlo, l.c., blz. 262. |
124. | A. de Boüard, l.c., blz. 213. |
125. | A. Pitlo, l.c., blz. 253. |
126. | Groot Placeaetboek, I ('s-Gravenhage, 1658), kolom 318. |
127. | A. Pitlo, l.c., blz. 259. |
128. | Zie hoofdstuk III van deze inleiding. |
129. | Zie inleiding blz. 15. |
130. | J.C.H. Melis, Wet van de 9de Juli 1842, S. 20, op het Notarisambt (13de druk, Zwolle, 1947), blz. 81 e.v. |
131. | A. Pitlo, l.c., blz. 260. |